Ze komt niet voor in de bloemlezingen van Deleu, Komrij of Pfeijffer, maar ze was wel een van de bestverkopende dichters van Nederland: Nel Benschop. Je kunt geen kringloop voorbij gaan of je komt wel een paar bundels van haar tegen, zeker op de Veluwe. In totaal werden daar zo’n drie miljoen exemplaren van verkocht. Millionseller, maar geen literaire erkenning, hoewel ze daar zelf niet zwaar aan tilde. Haar gedichten zijn doordrenkt van een christelijke overtuiging. Geloof, hoop en liefde in een strak metrum en met een herkenbaar eindrijm. Zelf kenschetste Nel Benschop haar gedichten als ‘meditaties op rijm’. Sommig werk haalde het tot evergreen in overlijdensadvertenties. Nel overleed in Arnhem in 2005 en was geboren in 1918 in Den Haag.
Omdat ik zelf niet gelovig ben, heb ik moeite met dit soort poëzie. Ik vind het fijn dat anderen ervan genieten, ik vind het geweldig als een dichter een miljoenenverkoop weet te bereiken, dus vermoedelijk ook wordt gekocht door mensen die verder nauwelijks gedichten lezen, maar mij raakt het niet. Toch zijn er veel gedichten waarin geloof een rol speelt die mij wel raken. En zo las ik met veel plezier in de bloemlezing van Abeltje Hoogenkamp uit 2009: Symbolen worden tot cymbalen. De honderd mooiste Nederlandse gedichten over geloof en inspiratie.
Poëzie met preekpotentie
Mevrouw Hoogenkamp ziet een duidelijke relatie tussen een preek en een gedicht. Zoals zij schrijft in de Inleiding: “Een goed gedicht lijkt op een goede preek: ontregelend, raak en speciaal bedoeld voor jou.” En dat principe nam ze mee bij het zoeken naar de juiste gedichten voor in de bundel: “Ik zocht gedichten die woelen en benoemen, onthullen en vermanen, troosten en bemoedigen – poëzie met preekpotentie. (…) In deze bundel zijn de beste gedichten van onze christelijke dichters en de christelijke gedichten van onze beste dichters samengebracht. Ontregelend, raak en speciaal bedoeld voor jou.”
En zo komen we werk tegen van de meest uiteenlopende dichters: Herman de Coninck is er bij met drie gedichten, Anna Enquist, Eva Gerlach, Hans Andreus, Rutger Kopland, Lucebert, Gerard Reve, Leo Vroman en Rogi Wieg. Veel gedichten van Gerrit Achterberg: de titel van de bloemlezing komt uit zijn gedicht ‘Werkster’. Veel gekozen gedichten krijgen een ‘uitleiding’ mee. Een beetje uitleg als er een Bijbelse verwijzing in te vinden is, een duiding soms als er een moralistische ondertoon in het gedicht zit. Kleine stukjes proza die zo in een preek kunnen voorkomen, maar altijd het gedicht als basis hebben. Soms krijgen we een mooie interpretatie van het gedicht zoals het stukje bij ‘De moeder de vrouw’, het beroemdste gedicht van Martinus Nijhoff met de beginregel ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’: “Martinus Nijhoff heeft dit niet zelf beleefd, een studievriend kwam met het verhaal. Dat is dus wat een dichter doet met een anekdote: vormgeven. En hoe! Alles in dit gedicht is horizontaal: de tocht naar Bommel, de brug, de overzijden, het rivierlandschap, de dichter (die ligt immers in het gras), de stem midden uit de oneindigheid, het schip dat stroomafwaarts vaart. Alleen de vrouw doorbreekt de horizontaliteit: zij staat rechtop, bij het roer, alleen. En zij zingt – ook die psalm is een verticaal. ‘Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.’ Het lied gaat omhoog, naar de hemel. ‘En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.’ ‘Psalmen’, een meervoud: Nijhoff heeft een medley gemaakt, een samenvatting van de psalmen 16, 67 en 150. En laten dat net drie psalmen zijn die hij berijmd heeft voor het Liedboek voor de Kerken! Het hele gedicht is zakelijk van toon, maar de slotregels zijn plotseling emotioneel: ‘O, dacht ik, o…’ De dichter vaart het schip van het verleden binnen. Nijhoffs moeder, zes jaar eerder overleden, was een vrome vrouw, een heilsoldate. Toch gaat dit gedicht niet – alleen – over haar: de titel is ‘De moeder de vrouw’. Moeders, vrouwen zijn blijkbaar de verticalen; zij verbinden de aarde met de hemel.” Een boeiende interpretatie door iemand die verstand heeft van psalmen biedt voor mij een nieuwe blik op de klassieker. Nijhoffs meesterwerk weggezet als een ‘plat’ gedicht, je moet het maar durven. De bloemlezing staat vol met dit soort interpretaties. Kom je hem tegen op een rommelmarkt of bij een kringloop? Meenemen en helemaal uitlezen!
Ik zou één woord willen spreken / dat waar en van mij is
Een dichter waarvan maar liefst vier gedichten in de bundel zijn opgenomen is Huub Oosterhuis. Naast dichter was hij theoloog en priester. Hij staat op het standpunt dat de Bijbelse teksten best een moderne draai mogen krijgen als daarmee de intentie wordt versterkt. Zo heeft hij psalmen van een nieuw jasje voorzien. In de bloemlezing komt er daarvan één voor: een bewerking van Psalm 139. In een iets minder moderne vertaling begint die zo: ‘HEER, u kent mij, u doorgrondt mij, / u weet het als ik zit of sta, / u doorziet van verre mijn gedachten. / Ga ik op weg of rust ik uit, u merkt het op, / met al mijn wegen bent u vertrouwd.’ Woorden vol bewondering over hoeveel de Heer wel niet weet over de ‘ik’: ‘Wonderlijk zoals u mij kent, / het gaat mijn begrip te boven.’ Die bewondering wordt even onderbroken door de uiting van de haat tegen de vijanden: ‘God, breng de zondaars om, / – weg uit mijn ogen, jullie die bloed vergieten –/ ze spreken kwaadaardig over u, / uw vijanden misbruiken uw naam.’ Het bloed vergieten van degenen die bloed vergieten? Ethisch-theologisch nog een hele discussie. Dat gedeelte zien we niet terug in de bewerking van Oosterhuis.
De Psalm van Oosterhuis kent niet de gedragen taal die we in de oude Bijbelvertalingen tegen komen, maar spreektaal is het nu ook weer niet. De taal wordt op het verkeerde been gezet: ‘iemand beter weten’, kennen wij niet, ‘iets beter weten’ kennen wij erg goed. Na tweemaal het woord ‘ken’ in de eerste regel, is het een mooie onderbreking dat het woord ‘weten’ wordt gebruikt. En omdat het niet helemaal klopt, krijgt de zin de betekenis van beide woorden.
Er is in het gedicht een ‘ik’ en een ‘jij’. De ‘ik’ is de zoekende en vragende mens. De ‘jij’ is de alwetende, de allesdoorgrondende, godheid die hier en daar ook wat menselijke trekjes meekrijgt: de jij is aardig, is iemand die kan roepen, die ogen heeft, soms zelfs ‘zoekende’ ogen heeft, die je kunt vragen of hij ‘iets kan hebben’. De ‘ik’ zit boordevol vragen: over zichzelf, over de relatie met de medemens, over de relatie met God. De vragen worden hier en daar voorzien van eigen antwoorden, maar die zijn soms weer zo groot dat de ‘ik’ zich afvraagt of het niet teveel waar is. Te mooi om waar te zijn, te waar om waar te zijn? Kent de ‘jij’ de ‘ik’? En wie is dat dan in de ogen van de ‘jij’? Mij deden deze woorden denken aan de tekst van het oude Fleetwood Mac-nummer ‘Oh Well”: ‘Now, when I talked to God I knew he’d understand / He said, “Stick by my side and I’ll be your guiding hand / But don’t ask me what I think of you / I might not give the answer that you want me to…’ En dan is er weer de gitaar…
De vragen zijn universeel, antwoorden zijn er in overvloed. Er is nog voldoende om preken over te schrijven. Of gedichten!
Psalm
Ken je mij? Wie ken je dan?
Weet jij mij beter dan ik?
Ogen die door de zon heen kijken,
zoekend naar de plek waar ik woon,
ben je –
beeldspraak voor iemand
die aardig is en onmetelijk ver,
die niet staat en niet valt en niet voelt
als ik, niet koud en hooghartig.
Hier is de plek waar ik woon:
een stoel op het water, een raam
waarlangs het opklarend weer
of het vallende duister voorbij vaart.
Heb je geroepen? Hier ben ik.
Ik weet niet wat in mij is,
hoeveel, hoe weinig, ik zeg
de woorden die ik geleerd heb
zo goed mogelijk: ‘liefde,
ja, ik zal, ik wil, jij,
wij, ik, mensen’- maar wat echt is,
onloochenbaar en gelouterd
in deze woorden, weet jij dat?
Ik zou één woord willen spreken,
ooit, dat waar en van mij is,
dat draagt wie ik ben, dat het houdt,
en rechtop staat
als een mens die mij aankijkt
en zegt:
ik ben jouw zuiverste zelf,
vrees niet, versta mij, ik ben.
Nooit komt het over mijn lippen.
Maar jij hebt het al verstaan?
Ben jij dan dieper stilte
dan mijn verstomdheid in mij,
ben je zo zelveloos in mij aanwezig
dat je het zuchten en kreunen hoort
dat ik zelf niet kan horen?
Hoor jij in mij geboren worden
de ander die ik zou willen zijn?
Ben jij de enige voor wiens ogen
niet is verborgen mijn naaktheid
Kan jij het hebben, als niemand anders,
dat ik geen licht geef, niet warm ben,
dat ik niet mooi ben, niet veel,
dat geen bron ontspringt
in mijn diepte,
dat ik alleen dit gezicht heb,
geen ander.
Ben ik door jou, zonder schaamte,
gezien, genomen,
door niemand minder?
Zou dat niet veel te veel
waar zijn?
Ken je mij? Wie ken je dan?
Weet jij mij beter dan ik?
Huub Oosterhuis