Allemaal Maximaal!

Ineens was er ook een grote boekenmarkt in Utrecht met kraampjes op het Vredenburg! Zelf was ik verhinderd om te gaan en dat is uitermate jammer want ik speur op iedere markt, in iedere obscure boekhandel en in iedere kringloopwinkel naar verloren schatten. Gelukkig zijn er familieleden die wél kunnen en soms een impressie sturen van wat er in de poëziebakken te vinden is. Op de verzonden WhatsApp-foto zag ik de rug van een historisch pareltje: de bloemlezing ‘Maximaal’ uit 1988, samenstelling en inleiding: Arthur Lava. Die wilde ik wel. Helaas was de tipgever al vele straten verder toen ik die mededeling deed en moest zij helemaal terug.
Begrijpen deed ze het niet want voor iets meer geld had ik veel meer bloemlezing: drie delen ‘Spiegel van de Nederlandse Poëzie’ voor €15,- Gaan we daar volgend jaar weer naar op zoek…

De bundel Maximaal wilde ik graag in mijn verzameling omdat het staat voor de laatste tegenbeweging in de Nederlandse poëzie. Zoals de Tachtigers met Kloos en Gorter zich verzetten tegen de domineespoëzie uit hun tijd, zoals de Vijftigers aandacht vroegen voor het experiment in de poëzie die na de heftige oorlogsjaren de neiging had om weer braaf het spoor te volgen van jaren terug, zo wilde een groep jonge aanstormende dichters dat het was afgelopen met de poëzie van de witregel en de stilte.

In mei 1988 verschijnt dan de bloemlezing van deze jongeren, waarvoor één van hen, Arthur Lava, de inleiding schreef. ‘L’Aperitivo’ is de titel daarvan en hij staat inderdaad aan het begin van de bundel:

“Als er één kunstuiting bestaat die ons tegenwoordig als een geeuwend nijlpaard doet vastkoeken aan de oevers van de verveling, dan is het wel de poëzie. Dat komt doordat veel hedendaagse dichters zich hebben toegelegd op het figuurzagen van fletse stillevens, die geen enkele aantrekkingskracht bezitten (…) Waarom zo spaarzaam in expressie, zo kopschuw voor gedrevenheid? (…) Deze bloemlezing is een reanimatie. Ze heeft de voortreffelijke pretentie de ramen van het rusthuis dicht te spijkeren en de muze de straat op te jagen, waar zij met een vitaal crescendo haar achterstallige schuld aan de wereld zal inlossen. (…) Poëzie is dus niet vorm of vent, maar juist vorm en vent, twee voor de prijs van één! Zo zorgt de dichter ervoor dat kunst en leven weer samenvallen (…) met een Maximale tongzoen brengt hij aldus de bedlegerige muze tot bewustzijn.”

Van deze dichters was er werk opgenomen in de bloemlezing:

  • Pieter Boskma (1956)
  • Bart Brey (1955)
  • Koos Dalstra (1950)
  • René Huigen (1962)
  • Johan Joos (1957)
  • Tom Lanoye (1958)
  • Arthur Lava (pseudoniem van: Howard Krol, 1955)
  • K. Michel (pseudoniem van: Michel Kuipers, 1958)
  • Frank Starik (pseudoniem van: Frank von der Möhlen, 1958-2018)
  • René Stoute (1950-2000)
  • Joost Zwagerman (1963-2015)

Minder verstilling, meer straatrumoer in de Nederlandstalige poëzie. Minder ‘autonome’ poëzie, minder ‘hermetische’ poëzie, meer werk waarbij de dichter ervoor zorgt “dat kunst en leven weer samenvallen, waardoor het hem vergund is een nar, een hoogmoedige, een vleesgeworden nachtmerrie te zijn.” Einde citaat van Arthur Lava (nomen est omen). De stroming is een van de meest overzichtelijke, hij begon in mei 1988, toen de bloemlezing uitkwam en al deze dichters eenmalig samenkwamen en eindigde toen zij door de leden werd opgeheven op 29 september 1989. Een beweging die 16 maanden aandacht vroeg. Daarna gingen de dichters hun eigen gang. Van de elf dichters zijn er inmiddels al drie overleden.

Pieter Boskma kennen we nu als een beschouwende dichter die voor zijn werk gebruik maakt van een herkenbare vorm via metrum en rijm. In 1988 had hij zijn eerste bundel, Quest, gepubliceerd en zat hij vol met expressieve geldingsdrang. Dat zien we ook terug in het voor de bloemlezing geschreven gedicht ‘Vlam uit ijs’… Nergens verstilling, de lezer krijgt allerlei sprekende beelden te verwerken met een duidelijk erotische insteek: de boeienkoning van plezier (SM?), zaad uit vloed, herenstrippers, vrouwtjes op de pijnbank. Maar is het echt of een beschreven fantasie? De lyrische ik tikt zijn gedachten op speciaal papier: de wikkels van conservenblikken. Begin en einde van het gedicht bevat een oproep naar een muze die mag inspireren: warmte in kou opgeslagen…

Vlam uit ijs

kom dan mij naderen, vlam uit ijs gebeiteld
door de boeienkoning van plezier
wiens ketens smelten zoals mottevleugels in de kaarsen –
kom dan mij naderen, zaad uit vloed geijzeld.

want deze kooi van herenstrippers en dozijnen maskers en
vrouwtjes op de pijnbank in de zonneloze kelderkast
rollen uit de tikmasjien op de wikkels der konserven
door mijn konsumptieve ik gehamsterd van de kust.

kom dan mij naderen, asherrijzer, waterloop
naar het massief van de koude ascese.
uit spermastolsels bliksemt uw losgebroken stiereoog –
kom dan mij naderen, warm vloeibaar licht.

Pieter Boskma

 

Een van de jongste broeders uit het Maximaalgezelschap, inderdaad alleen heren, is Joost Zwagerman. Hij trad op als de publicist van het gezelschap, een deel van het succes van de Maximalen danken ze aan de aandacht die kranten en tijdschriften besteedden aan de beweging. Maar Joost schreef zelf ook gedichten en hij was uitgenodigd om werk voor te lezen tijdens de Nacht van de Poëzie in 1988. In zijn liefdesgedichten gaat het er ook behoorlijk ‘maximaal’ aan toe… Op het geluidsfragment hoor je de jonge opgewonden dichter zijn woorden de zaal in slingeren. Dit is de stem van dezelfde man die later met veel rust een groot kijkerspubliek voor zich wist te winnen door het bespreken van bijzondere kunstwerken op televisie.

 

…wist jij van liedjes en van mij
dat ik de jouwe was en dat ik jou niet was
maar wilde zij als jij: altijd zijn, de jarenlange
liefdesmatinee, het lief te hebben eeuwigheidscliché.

Nu je weg en van een ander bent
ben jij alle namen die je van mijn zingen kent,
verwend als eerste en mijn laatste zin mij
slotsignaal mijn opgetekend tekentje mijn alles
en mijn allemaal mijn zoentjesbacchanaal mijn favoriete
godsbeeld en mijn heiligschennend hemelwijf mijn
allerlaatste adem mijn doodgaan en mijn wegzijn
mijn opgedolven graf mijn sexskelet en aanvalaarde
mijn meisjesprins mijn vrouwelijkheid mijn
kringloopbiotoop mijn filosofisch handboek
van het wezenschone sterven mijn neukstertje
mijn ideaalheidsideaal mijn liefjestaal mijn
religiegrote sidderaal mijn visje mijn beestje
mijn plantenrijk en hemelslijk mijn godgelijk
zo grote geilheidssjeik mijn harem en mijn
alle vrouwenogen in mijn ogen en het meest nog
mijn gedichtenmeisje voor wie ik door de
kermistent van woorden woordeloos bezwijk.

Joost Zwagerman

Gelukkig weet de stroming ook dat er slachtoffers vallen. René Stoute schrijft een gedicht als nazorg aan de dichters die men aanvalt, de ‘uitgebluste dichters’. In de praktijk viel het wel mee met die slachting. Geen van de aangevallen dichters, denk aan Hans Faverey, Rutger Kopland, Hans Tentije, is in zijn schulp gekropen of heeft zijn pen weggegooid. Bij de opkomst van de Vijftigers was dat echt anders. Simon Vestdijk erkende dat de tijd een nieuwe benadering van poëzie vroeg en stopte met het publiceren van gedichten.

 

Nazorg
Wij zullen openen

een rusthuis
voor uitgebluste dichters
wij zullen zorgen voor:

trijpen pantoffels
lauwe radiotorbuizen
en elke zaterdag
een glaasje wijn

Men zal van ons
niet kunnen zeggen
dat wij de poëzie
een onverschillig hart betoonden

Wij zullen eens per maand
de oude dichters
tracteren op wat gaande is:

moord & doodslag
en muziek

op de valreep nog een prijs
voor het gehele oeuvre
—–(feestelijk voltooide tijd)
waarna er tussen
18.00 uur en 19.00 uur
gelegenheid zal zijn
om nostalgies terug te kijken

Dan gooien wij
het graf dicht
en richten op
een zerk met namen
voor onze uitgebluste dichters
die wij tot in lange dagen
een dankbaar hart
toedragen.

René Stoute

Advertentie